Dagelijks Brood 25 – 30 maart 2018 Goede Week

kruisiging-bijvoet-kapel-olv-ter-nood-heiloo

Dagelijks Brood is een klein boekje met de lezingen van de dagen door de week. Zodat u, ook wanneer u op doordeweekse dagen naar de H. Mis gaat, de lezingen, het Woord van God, goed kunt volgen. De titel is ontleend aan een Italiaanse uitgave (Pane Quotidiano) van de gemeenschap Paus Johannes XXIII, gesticht door de dienaar Gods Don Oreste Benzi.

Dat het Woord van God u extra mag raken en voeden op deze wijze!

Lezingen van maandag t/m vrijdag 25 – 30 maart 2018

Goede Week

Download hier deze week in PDF formaat

Maandag 26 maart

Eerste lezing (Jes. 42, 1-7)
Zo spreekt de Heer: “Dit is mijn Dienaar die Ik ondersteun, mijn uitverkorene in wie Ik behagen schep: mijn geest stort Ik over hem uit, gerechtigheid laat hij stralen over de volken. Hij roept niet, hij schreeuwt niet en op straat verheft hij zijn stem niet. Het geknakte riet zal hij niet breken, de kwijnende vlaspit niet doven, in waarheid zal hij de gerechtigheid laten stralen. Onvermoeid en ongebroken zal hij op aarde gerechtigheid laten zegevieren de verre kusten zien uit naar zijn leer.” Zo spreekt God de Heer, Hij, die het uitspansel schiep en het spande, die de aarde en haar gewassen uitspreidde, die de mensen daarop adem gaf en een geest aan allen die er zich bewegen: “Ik, de Heer, roep u in gerechtigheid, Ik neem u bij de hand en waak over u en maak u voor de mensen tot het teken van mijn verbond en tot een licht voor de volken. Blinden zult gij de ogen openen, gevangenen uit hun kerker bevrijden en uit de gevangenis allen die in duisternis zitten.”

Tussenzang (Ps. 27/26)
Refrein: De Heer is mijn licht en mijn leidsman.
De Heer is mijn licht en mijn leidsman, wie zou ik vrezen; de Heer is de schuts van mijn leven, voor wie zou ik bang zijn?
Al stormen boosdoeners aan om mij te verslinden; mijn vijanden struikelen, al mijn bestrijders bezwijken. Al staan zij in slagorde voor mij, ik ben niet bevreesd, al voeren zij oorlog met mij, toch blijf ik vertrouwen.
Ik reken er nog op tijdens mijn leven de weldaden van de Heer te ervaren. Ziet uit naar de Heer en houd dapper stand, wees moedig van hart en vertrouw op de Heer.

Vers voor het evangelie
Brengen wij hulde aan onze Koning, want Hij alleen heeft barmhartigheid betoond voor onze schuld.

Evangelie (Joh. 12, 1-11)
Zes dagen voor Pasen kwam Jezus te Betanië, waar Lazarus woonde, die Hij uit de doden had opgewekt. Men gaf daar een maaltijd te zijner ere. Marta bediende en Lazarus was een van degenen, die met Hem aanlagen. Maria nu nam een pond nardusbalsem, echte en heel kostbare, zalfde daarmee Jezus’ voeten en droogde ze met haar haren af. Het huis hing vol balsemgeur. Daarop zei Judas Iskariot, een van zijn leerlingen, dezelfde die Hem zou overleveren: “Waarom is die balsem niet voor driehonderd denaries verkocht en het geld aan de armen gegeven?” Hij zei dat niet, omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was en uit de beurs, die hij bewaarde wegnam wat erin kwam. Jezus echter zei: “Laat haar begaan. Zij heeft dit gebruik onderhouden vooruitlopend op de dag van mijn begrafenis. Want de armen houdt gij altijd bij u, Mij echter niet altijd.” Intussen waren heel veel Joden te weten gekomen dat Jezus daar was en kwamen erheen, niet alleen omwille van Jezus, maar ook om Lazarus te zien, die Hij uit de doden had opgewekt. De hogepriesters besloten toen ook Lazarus uit de weg te ruimen, omdat om hem veel joden wegliepen en in Jezus geloofden.

Dinsdag 27 maart

Eerste lezing (Jes. 49, 1-6)
Gij eilanden, luistert naar mij! Spitst uw oren, verre volken! Van de moederschoot af heeft de Heer mij geroepen, mijn naam heeft Hij al genoemd van de moederschoot af. Hij heeft van mijn mond een scherpsnijdend zwaard gemaakt en mij beschut met de schaduw van zijn hand. Hij heeft mij een spitse pijl gemaakt en mij in zijn koker geborgen. Hij heeft mij gezegd: “Mijn dienaar zijt gij, Israël, door wie Ik mijn glorie ga vinden.” Maar ik zei: “Vruchteloos heb ik gezwoegd, mijn kracht verging in leegte en wind, maar toch behartigt de Heer mijn recht, en komt mijn beloning van God.” Thans echter heeft de Heer gesproken, die mij van de moederschoot af tot zijn dienaar gevormd heeft om Jakob terug te brengen naar Hem en Israël van de ondergang te redden. Ik sta bij de Heer in ere en mijn God is mijn sterkte. Hij heeft mij gezegd: “Gij zijt niet alleen mijn dienaar om Jakobs stammen op te richten en de gespaarden van Israël terug te brengen. Ik maak u nu ook tot een licht voor de heidenen, zodat mijn heil tot de grenzen der aarde zal gaan.”

Tussenzang (Ps. 71/70)
Refrein: Ik zal uw rechtvaardigheid prijzen.
Tot U, Heer, neem ik mijn toevlucht, stel mij toch nimmer teleur. Gij zijt rechtvaardig, red en bevrijd mij, luister en kom mij te hulp.
Wees mij een vluchtoord, een veilige plaats; mijn rots en mijn burcht zijt Gij altijd geweest. Bevrijd mij, mijn God, uit de handen der zondaars.
Want Gij, mijn God, Gij zijt mijn verwachting, mijn hoop zijt Gij, Heer, sinds mijn vroegste jeugd. Vanaf de moederschoot steun ik op U, Gij waart mijn beschermer sinds mijn geboorte.
Ik zal uw rechtvaardigheid prijzen, uw bijstand de hele dag. Van jongsaf heb ik het ondervonden, en nu nog prijs ik uw daden.

Vers voor het evangelie
Brengen wij hulde aan onze Koning. Gehoorzaam aan de Vader werd Hij weggebracht naar het kruis, als een argeloos lam dat naar de slachtbank wordt geleid.

Evangelie (Joh. 13, 21-33.36-38)
In die tijd toen Jezus met zijn leerlingen aan tafel aanlag werd Hij ontroerd en bevestigde: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een van u zal Mij overleveren.” De leerlingen keken elkaar aan, in het onzekere wie Hij bedoelde. Een van de leerlingen, degene die door Jezus bemind werd, lag dicht tegen Jezus aan. Simon Petrus gaf hem een teken en vroeg hem: “Wie bedoelt Hij?” Toen leunde deze tegen Jezus’ borst en zei: “Heer, wie is het?” Jezus antwoordde: “Hij is het aan wie Ik het stuk brood zal geven, dat Ik ga indopen.” Na het stuk brood te hebben ingedoopt, reikte Hij het toe aan Judas Iskariot. En toen Judas dit had aangenomen, voer de satan in hem. Jezus zei hem: “Wat gij te doen hebt, doe dat spoedig.” Maar niemand van de aanliggenden begreep waarom Hij dit tot hem zei. Omdat Judas de beurs hield, meenden sommigen dat Jezus hem opdroeg: Koop wat wij voor het feest nodig hebben, of dat hij iets aan de armen moest geven. Toen hij het stuk brood had aangenomen, ging hij terstond weg. Het was nacht. Na zijn vertrek zei Jezus: “Nu is de Mensenzoon verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem. Als God in Hem verheerlijkt is zal God ook Hem in zichzelf verheerlijken, ja, Hij zal Hem spoedig verheerlijken.
Kindertjes, nog maar kort zal Ik bij u zijn. Gij zult Mij zoeken, en zoals Ik tot de Joden gezegd heb: Waar Ik heenga kunt gij niet komen, zo zeg Ik het thans tot u.” Simon Petrus zei Hem: “Heer, waar gaat Gij naar toe?” Jezus gaf hem ten antwoord: “Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen, later wel.” Petrus vroeg Hem: “Heer, waarom kan ik U niet terstond volgen? Mijn leven zal ik voor U geven.” Jezus antwoordde: “Uw leven zult gij voor Mij geven? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Nog eer de haan kraait zult gij Mij driemaal verloochend hebben.”

Woensdag 28 maart

Eerste lezing (Jes. 50, 4-9a)
De Heer heeft mij gegeven de tong van een goede leerling, zodat ik de moedeloze toe kan spreken. In de morgen wekt Hij mij op om te spreken, in de morgen wekt Hij mij op om te luisteren, zodat ik hoor wat een leerling hoort. God de Heer heeft tot mij gesproken en ik heb mij niet verzet, ik ben niet teruggedeinsd. Mijn rug bood ik aan wie mij sloegen, mijn wangen aan wie mij de baard uitrukten en mijn gezicht heb ik niet afgewend van wie mij smaadden en bespuwden. God de Heer zal mij helpen. Daarom zal ik niet beschaamd staan. Hij staat naast mij, mijn verdediger! Wie durft mij aanklagen? Laat ons tegenover elkaar gaan staan! Wie is mijn tegenpartij? Hij trede op mij toe! De Heer is mijn helper! Wie overtuigt mij van schuld?

Tussenzang (Ps. 69/68)
Refrein: Verhoor mij, omdat Gij barmhartig zijt, Heer, nu is het de tijd van genade.
Om U heb ik iedere smaad verdragen, al steeg mij het schaamrood naar het gelaat. Een vreemdeling werd ik voor mijn verwanten, mijn eigen broers kennen mij niet meer. De zorg voor uw huis heeft mij uitgeteerd, op mij kwam de hoon neer van hen die U honen.
De smaad heeft mijn hart gebroken, ondragelijk is het geschimp. Ik wachtte vergeefs op deernis, op troost, maar ik vond ze niet. Zij deden vergif in mijn voedsel, zij lesten mijn dorst met azijn.
Gods Naam zal ik loven in mijn gezang, Hem dankbaar overal prijzen. Ziet toe, geringen, en weest verheugd, schept moed, gij allen die God zoekt. God luistert naar wat een arme Hem vraagt, vergeet zijn gevangenen niet.

Vers voor het evangelie
Brengen wij hulde aan onze Koning, want Hij alleen heeft barmhartigheid betoond voor onze schuld.

Evangelie (Mt. 26, 14-25)
In die tijd ging een van de twaalf, Judas Iskariot geheten, naar de hogepriesters en zei: “Wat wilt ge mij geven als ik Hem u in handen speel?” Zij betaalden hem dertig zilverlingen uit. En van toen af zocht hij een gunstige gelegenheid om Hem over te leveren. Op de eerste dag van het ongedesemde brood, kwamen de leerlingen Jezus vragen: “Waar wilt Gij dat wij het paasmaal voor U gereed maken?” Hij antwoordde: “Gaat naar de stad en zegt aan die en die: De Meester laat weten: Mijn uur is nabij; bij u wil Ik met mijn leerlingen het paasmaal houden.” De leerlingen deden zoals Jezus hun had opgedragen en maakten het paasmaal gereed. Toen de avond gevallen was lag Hij met de twaalf leerlingen aan. Onder de maaltijd
sprak Hij: “Voorwaar, Ik zeg u: een van u zal Mij overleveren.” Smartelijk getroffen begon de een na de ander Hem te vragen: “Ik ben het toch niet, Heer?” Hij antwoordde: “Die met Mij zijn hand in de schotel steekt zal Mij overleveren. Wel gaat de Mensenzoon heen, zoals van Hem geschreven staat, maar wee de mens door wie de Mensenzoon wordt overgeleverd! Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was, die mens!” Judas, zijn verrader, nam ook het woord en zei: “Ik ben het toch niet, Rabbi?” Hij antwoordde hem: “Gij zegt het.”

Donderdag 29 maart: Witte Donderdag

Eerste lezing (Ex. 12, 1-8.11-14)
In die dagen richtte de Heer het woord tot Mozes en Aäron in Egypte en sprak: “Deze maand moet gij beschouwen als de beginmaand, als de eerste maand van het jaar. Maak aan heel de gemeenschap van Israël het volgende bekend: op de tiende van deze maand moet ieder gezin een lam uitkiezen, ieder huis een lam. Als een gezin te klein is voor een lam, dan moeten ze, rekening houdend met het aantal personen, samen doen met hun naaste buurman. Bij het verdelen van het lam moet er rekening gehouden worden met ieders eetlust. Het lam moet gaaf zijn, van het mannelijk geslacht en eenjarig. Ge kunt er een schaap of een geit voor nemen. Ge moet de dieren vasthouden tot aan de veertiende van de maand. Dan moet heel de verzamelde gemeenschap van Israël ze slachten in de avondschemering. Vervolgens moet gij wat bloed nemen en dat uitstrijken over de beide deurposten en over de bovenbalk van de deur van alle huizen waar het lam gegeten wordt. In dezelfde nacht moet het vlees gegeten worden, op het vuur gebraden. Het moet gegeten worden met ongezuurd brood en bittere kruiden. En dit is de wijze waarop gij het lam moet eten: uw lendenen om gord, uw voeten geschoeid en uw stok in de hand. Haastig moet ge het eten, want het is Pasen voor de Heer. Deze nacht zal Ik door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van Egypte, zowel mensen als dieren, zal Ik slaan. Aan alle goden van Egypte zal Ik het vonnis voltrekken. Maar het bloed aan de huizen zal een teken zijn dat gij daar woont. Als Ik het bloed aan uw huizen zie, zal Ik u voorbijgaan. Geen vernietigende plaat zal u treffen als Ik Egypte sla. Deze dag moet gij tot een gedenkdag maken, ge moet hem vieren als een feest ter ere van de Heer. Van geslacht tot geslacht moet ge hem als een eeuwige instelling vieren.”

Tussenzang (Ps. 116/115)
Refrein: Geeft niet de beker der zegening, die wij zegenen gemeenschap met het Bloed van Christus?
Hoe kan ik mijn dank betuigen voor al wat de Heer mij gaf? Ik hef de offerbeker, de Naam van de Heer roep ik aan. Want kostbaar is in de ogen des Heren het leven van wie Hem vereert.
O Heer, ik ben uw dienaar, Gij hebt mijn boeien geslaakt. Met offers zal ik U loven, de Naam van de Heer roep ik aan. Ik zal mijn geloften volbrengen waar heel zijn volk het ziet.

Tweede lezing (1 Kor. 11, 23-26)
Broeders en zusters,
Zelf heb ik van de Heer de overlevering ontvangen, die ik u op mijn beurt heb doorgegeven: dat de Heer Jezus in de nacht waarin Hij werd overgeleverd brood nam en na gedankt te hebben het brak en zei: “Dit is mijn Lichaam voor u. Doet dit tot mijn gedachtenis.” Zo ook nam Hij na de maaltijd de beker met de woorden: “Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed. Doet dit elke keer dat gij hem drinkt tot mijn gedachtenis.” Telkens als gij dit brood eet en de beker drinkt verkondigt gij de dood des Heren totdat Hij wederkomt.

Vers voor het evangelie (Joh. 13, 34)
Een nieuw gebod geef Ik u, zegt de Heer: dat gij elkaar liefhebt, zoals Ik u heb liefgehad.

Evangelie (Joh. 13, 1-15)
Het paasfeest was op handen. Jezus, die wist dat zijn uur gekomen was om uit deze wereld over te gaan naar de Vader, en die de zijnen in de wereld bemind had, gaf hun een bewijs van zijn liefde tot het uiterste toe. Onder de maaltijd, toen de duivel reeds aan Judas Iskariot, de zoon van Simon, het plan had ingegeven om Hem over te leveren, stond Jezus van tafel op. In het bewustzijn dat de Vader Hem alles in handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en naar God terugkeerde, legde Hij zijn bovenkleren af, nam een linnen doek en omgordde zich daarmee. Daarop goot Hij water in het wasbekken en begon de voeten van de leerlingen te wassen en ze met de doek waarmee Hij omgord was af te drogen. Zo kwam Hij bij Simon Petrus, die echter tot Hem zei: “Heer, wilt Gij mij de voeten wassen?” Jezus gaf hem ten antwoord: “Wat Ik doe, begrijpt ge nu nog niet, maar later zult gij het inzien.” Toen zei Petrus tot Hem: “Nooit in der eeuwigheid zult Gij mij de voeten wassen!” Jezus antwoordde Hem: “Als gij u niet door Mij laat wassen, kunt gij mijn deelgenoot niet zijn.” Daarop zei Simon Petrus tot Hem: “Heer, dan niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en hoofd.” Maar Jezus antwoordde: “Wie een bad heeft genomen, behoeft zich niet meer te wassen, tenzij de voeten, hij is immers helemaal rein. Ook gij zijt rein, ofschoon niet allen.” Hij wist immers wie Hem zou overleveren. Daarom zei Hij: “Niet allen zijt gij rein.” Toen Hij dan hun voeten had gewassen, zijn bovenkleren had aangetrokken en weer aan tafel was gegaan sprak Hij tot hen: “Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij preekt Mij aan als Leraar en Heer, en dat doet gij terecht, want dat ben Ik. Maar als Ik, de Heer en Leraar, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook gij elkaar de voeten te wassen. Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gij zoudt doen zoals Ik u gedaan heb.”

Vrijdag 30 maart: Goede Vrijdag

Eerste lezing (Jes. 52, 13-53, 12)
Zie mijn dienaar zal succesvol handelen, hij zal worden verhoogd en verheven en zeer verheerlijkt. Zoals velen over hem ontsteld hebben gestaan, zo misvormd was hij, zo onmenselijk van voorkomen en zijn schoonheid beneden die van mensenkinderen. Zo zal hij vele volkeren slaan met verbazing, koningen zullen hun mond voor hem sluiten, want wat hun niet verteld is aanschouwen zij en wat zij niet hebben gehoord, zien zij in. Wie kon geloven wat wij hebben gehoord en over wie is de arm van de Heer zichtbaar geworden? Hij is geprezen als een alleenstaande loot en als een wortel uit dorre grond; hij had gestalte noch luister, zodat wij naar hem konden zien, geen voorkomen, zodat wij hem zouden kunnen begeren. Veracht en door de mensen verstoten, Man van smarten en door lijden gerijpt; als een die zijn gelaat voor ons heeft verborgen, veracht en door ons niet geteld. Toch waren het onze pijnen, die hij droeg en onze smarten, die hij op zich nam. Wij daarentegen beschouwden hem als een getroffene, als iemand, die door God is geslagen en vernederd. Hij is echter doorboord om onze zonden, mishandeld om onze misdaden, want op hem rust de straf voor ons heil en door zijn striemen is er genezing voor ons. Wij allen dwaalden als een kudde, ieder ging zijn eigen weg; de Heer liet op hem neerkomen de misdaad van ons allen. Men mishandelde hem en hij heeft het aanvaard, hij heeft zijn mond niet geopend. Als het lam dat naar de slachtbank geleid wordt en als het schaap dat voor zijn scheerder verstomt, zo heeft hij zijn mond niet geopend. Door een gewelddadige rechtspraak is hij weggerukt. Wie is er nog, die denkt aan zijn leven? Hij is immers weggenomen uit het land der levenden, om de zonden van mijn volk tot de dood toe geslagen. Men geeft hem een graf bij de misdadigers en bij de rijken een rustplaats, ofschoon hij geen onrecht gepleegd heeft en er geen bedrog is geweest in zijn mond. Het heeft de Heer behaagd hem met slagen te pijnigen. Al brengt hij zichzelf ten offer, toch zal hij een nageslacht zien, zijn dagen verlengen en de wens van de Heer zal door zijn hand vervuld worden. Om zijn zwoegen zal hij licht zien en worden verzadigd. Door zijn inzicht zal mijn dienaar als rechtvaardige velen rechtvaardigen en hun misdaden zal hij op zich laden. Daarom zal Ik hem deel geven onder de groten, en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn ziel prijsgaf aan de dood en onder de zondaars gerekend is. Hij draagt immers de zonden van velen en is voor de zondaars een voorspraak.

Tussenzang (Ps. 31/30)
Refrein: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest.
Bij U, Heer, zoek ik mijn toevlucht, stel mij toch nimmer teleur. Vertrouwvol leg ik mijn geest in uw handen, Gij zult mij beschermen, getrouwe God.
Mijn vijanden drijven de spot met mij, mijn buren lachen mij uit. Men is mij vergeten als was ik dood, ik ben als gebroken huisraad.
Toch blijf ik op U vertrouwen, Heer, steeds zeg ik: Gij zijt mijn God. Gij hebt mijn lot in uw hand, bevrijd mij van mijn vervolgers.
Laat over uw dienaar uw Aanschijn stralen, red mij door uw genade. Schept moed en weest onverschrokken, gij allen die hoopt op de Heer.

Tweede lezing (Hebr. 4, 14-16; 5, 7-9)
Broeders en zusters,
Nu wij een verheven hogepriester hebben, een die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, nu moeten wij vasthouden aan onze belijdenis. Want wij hebben een hogepriester, die in staat is mee te voelen met onze zwakheden. Hij werd zelf op allerlei manieren op de proef gesteld, precies zoals wij, afgezien dan van de zonde. Laten wij daarom vrijmoedig naderen tot de troon van Gods genade, om barmhartigheid en genade te verkrijgen en tijdige hulp. In de dagen van zijn sterfelijk leven heeft Hij onder luid geroep en geween gebeden en smekingen opgedragen aan God, die Hem uit de dood kon redden. Om zijn vroomheid is Hij verhoord: hoewel Hij Gods Zoon was heeft Hij in de school van het lijden gehoorzaamheid geleerd; is Hij voor allen, die Hem gehoorzamen oorzaak geworden van eeuwig heil.

Vers voor het evangelie (Fil. 2, 8-9)
Christus is voor ons gehoorzaam geworden tot de dood, tot de dood aan een kruis. Daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de Naam verleend, die boven alle namen is.

HET LIJDENSVERHAAL OP GOEDE VRIJDAG (Joh. 18,1 – 19,42)
In die tijd ging Jezus met zijn leerlingen naar buiten, naar de overkant van de beek Kedron. Daar was een boomgaard, die Hij met zijn leerlingen binnenging. Maar ook Judas, die Hem zou overleveren, kende deze plaats, omdat Jezus er dikwijls met zijn leerlingen was samengekomen. Zo kwam Judas daarheen met de afdeling soldaten en met dienaars van de hogepriesters en Farizeeën, voorzien van lantaarns, fakkels en wapens. Jezus, die alles wist wat over Hem ging komen, trad naar voren en zei tot hen: “Wie zoekt gij?” Zij antwoordden Hem: “Jezus, de Nazoreeër.” Jezus zei hun: “Dat ben Ik.” Ook Judas, zijn verrader, bevond zich bij hen. Nauwelijks had Jezus hun gezegd: Dat ben Ik, of zij weken achteruit en vielen op de grond. Nog eens vroeg Hij hun: “Wie zoekt gij?” Zij zeiden: “Jezus, de Nazoreeër.” Jezus antwoordde: “Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Als gij Mij zoekt, laat deze mensen dan gaan.” Vervuld moest worden wat Hij gezegd had: Niemand van hen, die Gij Mij gegeven hebt, liet Ik verloren gaan. Maar Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en verwondde daarmee de knecht van de hogepriester door hem het rechteroor af te slaan. De naam van die knecht was Malchus. Jezus echter sprak tot Petrus: “Steek dat zwaard in de schede; zou Ik de beker niet drinken, die mijn Vader Mij gegeven heeft?” De afdeling met de bevelhebber en de dienaars van de Joden grepen toen Jezus vast, boeiden Hem en brachten Hem eerst naar Annas. Deze was namelijk de schoonvader van Kájafas, die dat jaar hogepriester was, dezelfde Kájafas, die aan de Joden de raad had gegeven: Het is beter, dat er één mens sterft voor het volk. Simon Petrus en nog een andere leerling volgden Jezus. Die leerling nu, was een bekende van de hogepriester en zo ging hij tegelijk met Jezus het paleis van de hogepriester binnen, terwijl Petrus buiten de poort bleef staan. Die andere leerling, de bekende van de hogepriester, kwam naar buiten, sprak met de portierster en bracht Petrus naar binnen. Het meisje, dat aan de poort stond, vroeg Petrus: “Ben je ook niet een van de leerlingen van die man?” Hij zei: “Welneen” Omdat het koud was, hadden de knechten en dienaars een houtskoolvuur aangelegd en stonden zich te warmen. Ook Petrus stond bij hen en warmde zich. De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en zijn leer. Jezus antwoordde hem: “Ik heb openlijk tot de wereld gesproken. Ik heb altijd onderricht gegeven in een synagoge of in de tempel waar alle Joden bijeenkomen en er is niets wat Ik in het geheim heb gesproken. Waarom ondervraagt gij Mij? Ondervraag de mensen, die gehoord hebben wat Ik hun heb verkondigd. Die weten goed wat Ik heb gezegd.” Op dit woord gaf een van de dienaars, die naast Hem stond, Jezus een klap in het gezicht en voegde Hem toe: “Antwoordt Gij zo de hogepriester?” Jezus antwoordde hem: “Indien Ik iets verkeerds gezegd heb, verklaar dan wat er verkeerd in was; maar indien het goed was, waarom slaat gij Mij?” Daarop zond Annas Hem geboeid naar de hogepriester Kájafas. Simon Petrus stond zich te warmen toen iemand hem vroeg: “Ben ook jij niet een van zijn leerlingen?” Hij ontkende het en zei: “Welneen.” Maar een van de knechten van de hogepriester, een bloedverwant van de man wie Petrus het oor had afgeslagen zei: “Heb ik je niet in de boomgaard bij Hem gezien?” Petrus ontkende het opnieuw en meteen begon er een haan te kraaien. Toen brachten ze Jezus van het huis van Kájafas naar het pretorium. Het was vroeg in de morgen. Zelf gingen zij het pretorium niet binnen, want ze moesten het paasmaal kunnen eten en mochten zich daarom niet verontreinigen. Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg hun: “Welke beschuldiging brengt gij tegen deze man in?” Zij gaven hem ten antwoord: “Als dit geen misdadiger was, zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd.” Daarop zei Pilatus: “Neemt Hem dan zelf en vonnist Hem volgens uw Wet!” De Joden antwoordden hem: “Wij missen het recht om iemand ter dood te brengen.” Zo zou Jezus’ woord in vervulling gaan, waarmee Hij had aangeduid welke dood Hij zou sterven. Nu ging Pilatus het pretorium binnen, riep Jezus bij zich en zei tot Hem: “Zijt Gij de koning der Joden?” Jezus antwoordde hem: “Zegt gij dit uit uzelf of hebben de anderen u over Mij gesproken?” Pilatus gaf ten antwoord: “Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk en de hogepriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan?” Jezus antwoordde: “Mijn koningschap is niet van deze wereld. Zou mijn koningschap van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben, dat Ik niet aan de Joden werd uitgeleverd. Mijn koningschap is evenwel niet van hier.” Pilatus hernam: “Gij zijt dus toch koning?” Jezus antwoordde: “Ja, koning ben Ik. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid. Al wie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem.” Pilatus zei tot Hem: “Wat is de waarheid?” Na die woorden ging hij weer naar buiten tot de Joden en zei: “Ik vind hoegenaamd geen schuld in Hem. Maar er bestaat onder u de gewoonte, dat ik met Pasen iemand vrijlaat. Wilt gij dus, dat ik u de koning der Joden vrijlaat?” Toen begonnen ze opnieuw te schreeuwen: “Neen, Die niet, maar Barabbas!” Barabbas was een rover. Toen liet Pilatus Jezus geselen. De soldaten vlochten een kroon van doorntakken, zetten Hem die op het hoofd en wierpen Hem een purperen mantel om. Ze traden op Hem toe en zeiden: “Gegroet, koning der Joden!” En zij sloegen Hem in het gezicht. Pilatus ging weer naar buiten en zei tot hen: “Ziehier, ik breng Hem naar buiten om u te doen weten, dat ik volstrekt geen schuld in Hem vind.” Jezus kwam dus naar buiten, terwijl Hij nog de doornenkroon en de purperen mantel droeg. Pilatus zei tot hen: “Ziehier de mens.” Maar toen de hogepriesters en hun dienaars Hem zagen, schreeuwden ze: “Kruisigen, kruisigen!” Pilatus zei hun: “Neemt gij Hem dan en kruisigt Hem, want ik vind geen schuld in Hem.” De Joden antwoordden hem: “Wij hebben een Wet en volgens die Wet moet Hij sterven, omdat Hij zich voor Gods Zoon heeft uitgegeven.” Toen Pilatus dit hoorde, werd hij nog meer bevreesd. Hij ging het pretorium weer binnen en sprak tot Jezus: “Waar zijt Gij vandaan?” Jezus gaf hem echter geen antwoord. Daarom zei Pilatus: “Gij spreekt niet tegen mij? Weet Ge dan niet, dat ik de macht heb om U vrij te spreken, maar ook de macht heb om U te kruisigen?” Jezus antwoordde: “Ge zoudt volstrekt geen macht over Mij hebben als u die niet van boven gegeven was. Daarom is de zonde van hem, die Mij aan u heeft overgeleverd groter.” Van dit ogenblik af wilde Pilatus ertoe overgaan Hem vrij te laten. Maar de Joden schreeuwden: “Als ge die man vrijlaat, zijt ge geen vriend van de keizer. Wie zich voor koning uitgeeft, komt in verzet tegen de keizer.” Toen Pilatus hen dit hoorde roepen, liet hij Jezus naar buiten brengen en ging op de rechtersstoel zitten, op de plaats, die Litóstrotos heet, in het Hebreeuws Gabbata. Het was de voorbereidingsdag voor Pasen, ongeveer het zesde uur. Hij zei tot de Joden: “Hier is uw koning.” Maar zij schreeuwden: “Weg, weg met Hem! Kruisig Hem!” Pilatus vroeg: “Zal ik dan uw koning kruisigen?” De hogepriesters antwoordden: “Wij hebben geen andere koning dan de keizer!” Toen leverde hij Hem aan hen uit om de kruisdood te ondergaan, en zij namen Hem over. Zelf zijn kruis dragend, trok Jezus de stad uit naar wat de Schedelplaats heet, in het Hebreeuws Golgota. Daar sloegen zij Hem aan het kruis, en met Hem nog twee anderen, aan elke kant een en Jezus in het midden. Pilatus had ook een opschrift laten maken en op het kruis doen aanbrengen. Het luidde: Jezus, de Nazoreeër, de koning van de Joden. Vele Joden lazen dit opschrift, want de plaats waar Jezus gekruisigd werd, lag dicht bij de stad. Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks. De hogepriesters van de Joden nu zeiden tot Pilatus: “Ge moest er niet op zetten: ‘de koning van de Joden’, maar: ‘Hij heeft gezegd: Ik ben de koning van de Joden’.” Pilatus antwoordde: “Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.” Toen de soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen ze zijn kleren en deelden ze in vieren, voor iedere soldaat een deel. Ze namen ook de lijfrok, die echter zonder naad was, aan één stuk geweven van bovenaf. Daarom zeiden ze tot elkaar: “Laten we die niet scheuren, maar er om loten wie hem krijgt.” Aldus moest de Schrift vervuld worden: Zij verdeelden mijn kleren onder elkaar en dobbelden om mijn gewaad. Terwijl de soldaten hiermee bezig waren, stonden bij Jezus’ kruis zijn moeder, de zuster van zijn moeder, Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena. Toen Jezus zijn moeder zag en naast haar de leerling, die Hij liefhad, zei Hij tot zijn moeder: “Vrouw, zie daar uw zoon.” Vervolgens zei Hij tot de leerling: “Zie daar uw moeder.” En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich in huis. Hierna, wetend dat nu alles was volbracht, zei Jezus, opdat de Schrift vervuld zou worden: “Ik heb dorst.” Er stond daar een kruik vol zure wijn. Ze doopten er een spons in, staken die op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond. Toen Jezus van de zure wijn genomen had, zei Hij: “Het is volbracht.” Daarop boog Hij het hoofd en gaf de geest. Hier knielen allen enige ogenblikken. Aangezien het voorbereidingsdag was en de Joden niet wilden, dat de lichamen op sabbat aan het kruis bleven – het was bovendien een grote sabbat – vroegen zij aan Pilatus verlof de benen van de gekruisigden te breken en hen weg te nemen. Daarom kwamen de soldaten en sloegen zowel bij de ene als bij andere, die met Hem was gekruisigd, de benen stuk. Toen zij echter bij Jezus kwamen en zagen dat Hij reeds dood was, sloegen zij Hem de benen niet stuk, maar een van de soldaten doorstak zijn zijde met een lans; terstond kwam er bloed en water uit. Die het gezien heeft, getuigt hiervan; zijn getuigenis is waar en hij weet dat hij de waarheid zegt, opdat ook gij zoudt geloven. Dit is gebeurd, opdat de Schrift zou vervuld worden: Van zijn gebeente zal niets worden verbrijzeld, terwijl nog een ander Schriftwoord zegt: Zij zullen opzien naar Hem, die zij hebben doorstoken. Daarna vroeg Jozef van Arimatéa, die een leerling was van Jezus, maar in het geheim uit vrees voor de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus te mogen wegnemen. Toen Pilatus dit had toegestaan, ging hij dus heen en nam het lichaam weg. Nikodémus, die Hem vroeger ‘s nachts bezocht had, kwam ook en bracht een mengsel van mirre en aloë mee, ongeveer honderd pond. Zij namen het lichaam van Jezus en wikkelden het met de welriekende kruiden in zwachtels, zoals bij een Joodse begrafenis gebruikelijk is. Op de plaats waar Hij gekruisigd werd, lag een tuin en in die tuin een nieuw graf waarin nog nooit iemand was neergelegd. Vanwege de voorbereidingsdag van de Joden en omdat het graf dichtbij was, legden zij Jezus daarin neer.

“Uw Woord is een lamp voor mijn voeten,
een licht op mijn pad” (Psalm 119)

Giften voor het heiligdom zijn van harte welkom
via Ideal op onze doneerpagina
of IBAN NL42 RABO 0120 5023 99
t.n.v. Dioc. Heiligdom Onze Lieve Vrouw ter Nood.
Hartelijk dank voor uw gave.
Verdere info: www.olvternood.nl
(bron)